Na de bevrijding
I
Schoon en stralend is, gelijk toen, het voorjaar,
Koud des morgens, maar als de dagen verder
Opengaan, is de eeuwige lucht een wonder
Voor de geredden.
In ’t doorzichtig waas over al de brake
Landen ploegen weder de trage paarden
Als altijd, wijl nog de nabije verten
Dreunen van oorlog.
Dit beleefd te hebben, dit heellijfs uit te
Mogen spreken, ieder ontwaken weer te
Weten: heen is, en nu voorgoed, de welhaast
Duldloze knechtschap –
Waard is het, vijf jaren gesmacht te hebben,
Nu opstandig, dan weer gelaten, en niet
Eén van de ongeborenen zal de vrijheid
Ooit zo beseffen.
II
Regelmaat der kerende getijden!
Wat is ’t hart, dat het ooit heeft gevreesd,
Schoon het wist, dat lente ’t kwam bevrijden,
Stralend als zij altijd is geweest.
Alomtegenwoordig, onverstoorbaar
Is het leven, dat den dood ontbloeit,
En de kleinste klacht schijnt nauwlijks oorbaar,
Waar de rogge om de ruïnes groeit.
J.C. Bloem (1887-1966)
uit: Sintels (1945)